maandag 14 januari 2008

Autoweg


HET IS DROGE TIJD en Gaandan is niet langer een stroomversnelling, maar vierhonderd meter kale rots waar elke korjaal overheen gesleept moet worden. We waren met een grote korjaal, slechts vier man en veel vracht. Zwaar werk, dus we kankerden alle vijf, dat het een schande is en zo.
“Menno, kunnen de Hollanders ons niet helpen?”
Want Hollanders moeten helpen, dat weet iedereen. Maar hoe?
“Ze moeten een autoweg van Djuumu naar Kajana maken.”
Een autoweg om Luangu te ontsluiten... twintig kilometer autoweg, tachtig kilometer oerwoud van elke andere weg, dus er kunnen geen wegwerkmachines komen, tweehonderd kilometer van de dichtstbijzijnde garage, bij een huidige vervoersvraag van nog geen tien man per dag. Dat is zo’n heerlijk megalomaan plan waar vooruitstrevende Surinamers warm voor lopen, en sommige hulporganisaties vast ook wel. De toegang tot zeven dorpen komt in handen van de monopolist die die ene auto krijgt, want voor twee is er onvoldoende emplooi. Een buitenkans voor een dorps-Mussolini. Ook de aannemer verdient een smak geld: een veelvoud van het BNP van het hele gebied. En het wordt duurzaam verdienen, want onderhoud is nagenoeg onmogelijk dus vervolgprojecten om de vijf jaar gegarandeerd. De politieke partijen kunnen beloven de weg door te trekken naar Atjoni, naar Brazilië, naar Amsterdam en Kourou. Een echte win-win-win-situatie.

MAAR IK BEN ER NIET enthousiast over. “Dat gaat niet lukken.”
“Ja wel. Vroeger was die weg er al. De dokter reed met een Jeep van Djuumu naar Kajana.”
“Waar is die weg dan? En die Jeep?”
“Kapot.”
“Niet gerepareerd?”
“Nee. Die Jeep moest terug naar de stad en zoveel was hij niet meer waard.”
“Dus heeft het niet gewerkt. Waarom maken we niet een overtoom met een stukje smalspoor langs Geendan, met een karretje waar de korjaal op kan?”
“Kan dat dan?”
“Het kan. De N’Djukas hebben er ook een, bij de Granholosula.”
“Die heb ik gezien,” beaamt Gema, die voor BWKW heeft gewerkt. “Maar hier kan het niet. Dit traject is veel moeilijker dan Granholosula.”
“Er zijn inderdaad wat technische complicaties, maar minder dan bij twintig kilometer autoweg van niks naar nergens. Liever een hut dan een luchtkasteel.”
“Wel Menno, vraag het dan aan de Hollanders.”
“Niet ik. Daar ben ik al eerder ingetrapt. Ik zeg tegen de Hollanders: de mensen in Luangu willen een overtoom bij Gaandan, en bij de projectidentificatie zegt het dorpshoofd: we hebben liever een voetbal en een televisie, en dan heb ik gelogen.”
“Het dorpshoofd vaart geen boot en voelt het probleem van Gaandan niet. De schippers willen een oplossing voor Gaandan. Als een autoweg niet kan, dan maar zo’n overtoom.”
“Goed. We roepen alle schippers van Luangu bij elkaar: Mejo en Sopokujaa en Leeti en meester Tomas. En ook hoofdkapitein Solanseni. En als ze allemaal willen, dan maken we een brief waarin we schrijven dat we een overtoom willen. Wanneer doen we dat?”
“Dinsdag.”
“Goed. Roep jij de schippers bij elkaar. Ik kom dinsdag met pen en papier.” Dat is dus afgesproken, er we zeulen verder met die grote korjaal en alle lading.

EN DINSDAG KOM IK langs, met pen en papier.
“Heb je de andere schippers geroepen?”
“Nee. Waarom?”
“We zouden toch een brief maken voor dat smalspoor bij Gaandan?”
“Maar dat hoeft toch niet meer. We zijn Gaandan toch al voorbij.”
“En de volgende keer dan?”
“Tegen die tijd krijgen we misschien wel een autoweg.”

Die autoweg zal er vroeger of later wel komen. De Chinese houthakkers zullen hem wel aanleggen voor haar skidders en bulldozers, als het bos benedenstrooms is uitgekapt.

Geen opmerkingen: