maandag 3 december 2007

Houtbestelling



IK HAD EEN PLANK NODIG, dus ik zocht houthakker Apalu op. Ik trof hem in zijn hut, rustend in zijn hangmat. Apalu riep een van zijn kinderen om een bankje voor me te halen en hij gaf me een kalebas met een bodempje rum, nadat eerst de aarde en daarna hijzelf ervan geproefd had. Een half uur wisselden we dorpsroddels uit, en toen was het tijd om ter zake te komen. Ik vertelde dat ik een plank nodig had: een duim dik, twintig centimeter breed en vijf meter lang. “Wat voor hout?”
“U moet me adviseren, Apalu. Ik wil iets maken, voor een machine, maar denk maar aan een bankje. Het hout hoeft niet hard te zijn, maar het moet wel stijf zijn. Het mag niet kromtrekken of grofnervig zijn want ik moet er precies mee timmeren. In de stad zou ik naar kopihout vragen, maar hier zijn houtsoorten die ze in de stad niet kennen.”
“Kopi trekt krom. Wij maken bankjes van asumalipa.”
“Asumalipa is voor mijn doel niet stijf genoeg.”
“Ken je pikimiisiki?”
“Nee.”
“Pikimiisiki lijkt wat op djuumu, wat ze in de stad ingipipa noemen.”
“Ingipipa ken ik. Het is voor mij bruikbaar.”
Apalu ging verzitten en schonk nog wat rum in, nu het belangrijkste geregeld was. Hij nam een slok en gaf de kalebas aan mij.
“Ken je Komelia?”
“Nee.”
“Zij is de moeder van Djulisi.”

Komelia is dus geen houtsoort, begrijp ik nu, want Djulisi is een jongetje. Ik vraag me af wat Komelia te maken kan hebben met mijn plank. Geduld. “Ik ken Djulisi, en ik weet nu wie Komelia is.”
“Lang geleden was de man van Komelia in Kourou. Hij moest een kostgrond voor haar openkappen, maar hij kon niet komen. Daarom vroeg hij Apakadjai die kostgrond te kappen. Apakadjai leende mijn kettingzaag.”
Het verhaal wordt ingewikkeld. Geduld.
“Die kostgrond is op de tweede heuvel, vlak bij waar nu de kostgrond van Maria is. Bovenaan stonden twee purperhartbomen. En midden op stond een grote pikimiisiki. We hebben die verzaagd op vier duim, voor een meubelfabriek in de stad. Maar onderin was die boom hol. Hoe lang is de plank die je nodig hebt?” “Vijf meter.”
Apalu antwoordt niet, denkt na. Blijkbaar is dit en dood spoor.
“Twee planken van twee en drie zijn ook goed”, opper ik.
“Die voet van die pikimiisiki ligt er nog en is zeker drie meter lang.”
“Hoe lang geleden is die gekapt?”
“Het was voordat ze Ile een lendendoek gaven om te dragen, en Ile heeft nu al drie kinderen verwekt.”
“Dat is dus minstens drie jaar geleden. Is dat hout nog goed?”
“Toen we de kostgrond openbrandden, is die boom aangebrand. Aangebrand hout rot niet zo snel. Het hout is na al die jaren mooi droog, het zal niet meer trekken. Morgenochtend zal ik gaan kijken, en dan kom ik bij je langs om te vertellen of ik je de planken kan leveren.”

APALU IS HOUTHAKKER: in deze ecobewuste tijd een suspect beroep. Maar Apalu is heel zuinig. Alle bomen gaan eens dood, en hoe ouder het hout hoe beter. De bomen die Apalu omhakt zijn oud, hebben zich al lang voortgeplant. Maar de beste zijn die bomen die voor kostgronden worden omgehakt, en die daarna zijn aangebrand en jaren gedroogd: het beste meubelhout is een afvalproduct van de rijstbouw. De vernieling van het ecosysteem komt hier op rekening van de rijstbouw, niet de houtkap.
Apalu kent ongeveer tweehonderd vierkante kilometers bos, en daarin de bomen die oogstbaar zijn, hoe groot en hoe gaaf die zijn, en welke bomen al half opgezaagd zijn maar waarvan er nog stukken liggen.

1 opmerking:

Anoniem zei

Alweer een juweeltje uit samaaka; ik ben ene grote bewonderaar van Menno die met zoveel liefde en begrip zijn dorpsgenoten voor ons schetst. Dank!